In this Dutch phrase lesson, what am I going to share with you?
- 0) Availability
- 1) I am available.
- 2) You are available. (Informal)
- 3) You are available. (Formal)
- 4) He is available. (Man)
- 5) She is available.(Woman)
- 6) It is available.(Object)
In Dutch plural form, how do I phrase them?
- 7) We are available.
- 8) You are available. (Informal)
- 9) You are available. (Formal)
- 10) They are available.
Availability Dutch, how do I turn it into phrases?
- 0) Beschikbaarheid.
- 1) Ik ben beschikbaar.
- 2) Je bent beschikbaar. (Informeel)
- 3) U bent beschikbaar. (Formeel)
- 4) Hij is beschikbaar. (Man)
- 5) Zij is beschikbaar. (Vrouw)
- 6) Het is beschikbaar. (Object)
In Dutch plural form, what do these phrases mean?
- 7) Wij zijn beschikbaar.
- 8) Jullie zijn beschikbaar. (Informeel)
- 9) U bent beschikbaar. (Formeel)
- 10) Zij zijn beschikbaar.
In Dutch negation, how do I create it with availability?