Today, what will you learn?
Drinken
- 1) Ik drink.
- 2) Je drinkt. (Vriend))
- 3) U drinkt. (Vreemdeling)
- 4) Hij drinkt. (Mannelijk)
- 5) Ze drinkt. (Vrouw)
- 6) Het drinkt. (Object)
- 7) Wij drinken. (Meervoud)
- 8) Jullie drinken. (Informeel)
- 9) U drinkt. (Formeel)
- 10) Zij drinken. (Meervoud)
Drinking
Now, what do they mean?
- 1) I drink.
- 2) You drink. (Friend))
- 3) You drink. (Stranger)
- 4) He drinks. (Male)
- 5) She drinks. (Female)
- 6) It drinks. (Object)
- 7) We drink. (Plural)
- 8) You drink. (Informal)
- 9) You drink. (Formal)
- 10) They drink.
Question
Next, how do you turn them into questions?
- Still writing.
- More to come.
- Keep reading.